- Is ‘Critical (Race) Theory’ echte wetenschap? - 14 december 2021
- Het internet als mindblower en de mensenrechten als bron van onrust - 17 april 2021
- De ernstige fout in de UVRM: Universalisme - 11 februari 2021
Tijdens mijn vakantie, op Bali, heb ik ‘Moet kunnen’ gelezen, het meest recente boek van Herman Pleij. Pleij is hoogleraar middeleeuwse letterkunde en als zodanig goed in het verklaren van de schrijfsels van middeleeuwse auteurs. Dit keer heeft hij de boeken van die mensen gebruikt om te achterhalen hoe er destijds werd gedacht over de typisch Nederlandse identiteit. De identiteit waarvan velen zich tegenwoordig afvragen of we die eigenlijk wel hebben. Vandaar de ondertitel: Op zoek naar een Nederlandse identiteit.
Voor mijn bespreking is vooral hoofdstuk 3 ‘Moet kunnen’ van belang. Pleij laat erin zien hoe en waarom we de naam verwierven tolerant te zijn. Ook – en dat hangt natuurlijk nauw samen met die tolerantie – laat hij zien hoe andersdenkenden een plaats in ons midden kregen toebedeeld. Pleij besluit dat hoofdstuk alsvolgt:
“Zoals gewoonlijk vertonen de collectieve mentaliteiten ook in Nederland een taai leven: eenvoud, zuinigheid, zelfredzaamheid, geen woorden maar daden, recht voor zijn raap, doe maar gewoon, verbeeld je maar niks, morgen is er weer een dag, diversificatie, leve het gezin en reductie van leiders tot vaders van het nationale huishouden. Daarbij hoort een alles overkoepelend motto. Het Je maintiendrai onder het Nederlandse wapen is daarvoor eigenlijk ongeschikt. Niet omdat het in het Frans staat, want dat kan niemand wat schelen, maar wie is die ‘ik’ eigenlijk en wat wil hij (zij?) zo goed handhaven? Een aanzienlijk geschikter motto is: Moet kunnen. Daarin ligt veel opgesloten van wat ons beweegt. Je kunt het dagelijks horen bij de patatkraam of in de ministerraad, en overal daartussenin. Het drukt van alles uit, wat handig is in een land dat zo uiteenlopend wil denken. Alles is in principe te doen, als je maar wilt. Maar vooral: hoe extreem ook, het moet toch mogelijk zijn, al ben ik het er zelf niet helemaal mee eens. En dat is zelfs nog op Willem van Oranje terug te voeren.”
Ik was eigenlijk stomverbaasd met deze conclusie. Ik had verwacht dat Pleij in dat hoofdstuk toewerkte naar de kritiek dat wij Nederlanders zijn doorgeschoten in ons ‘moet kunnen’, dat wij in de loop van de tijd eigenlijk veel teveel zijn gaan tolereren en daarom nu met de gebakken peren zitten. Maar nee hoor, Pleij blijkt ‘moet kunnen’ werkelijk prachtig te vinden en roemt ons erom. Niks geen cynische titel van het boek dus, het was gewoon echt gemeend.
Eigenlijk had ik al in de loop van het lezen gewaarschuwd moeten zijn. Zijn analyse van onze identiteit bleek me niet helemaal objectief. Weliswaar zijn de door hem aangehaalde gebeurtenissen en geschreven woorden van bijvoorbeeld buitenlandse reizigers objectief – en als zodanig nuttig om te lezen – maar hij had wel suggestieve waardeoordelen waar je vraagtekens bij mag zetten. Tsja, het is natuurlijk géén echte historicus, al moet je van die groep ook niet te hoge verwachtingen hebben. Zo verhaalt hij over de ontstaansgeschiedenis van Prinsjesdag, maar noemt het wel ‘aanstellerij’. Of over de hoeden die er dan gedragen worden door de vrouwen, hoeden die hij ‘lachwekkend’ vindt. Citaat op pagina 58: “Dit carnaval van de omgekeerde wereld vormt de rituele bevestiging van de eenvoud en soberheid die wij de rest van het jaar zeer op prijs stellen.” Een echte historicus zou dat nooit zo opschrijven. Wel bereikt hij ermee dat menigeen zich bij het lezen meer zal vermaken. Hinderlijk – in mijn ogen – wordt het echter als hij over de huidige integratie stelt dat deze op de lange duur heus wel zal lukken (pag. 74):
“Ook de huidige golven van gastarbeiders, vluchtelingen en nieuwkomers in het algemeen zullen hun weg wel vinden. Het beleid is inmiddels hardhandig op een vrijwel gedwongen integratie gericht waarover vrijwel alle betrokkenen het eens zijn: Nederlands leren en een vak. En de vooruitzichten zijn gunstig.”
Deze en andere uitspraken doet Pleij echter zonder opsomming van feiten. Hij lijkt slechts te extrapoleren; in de afgelopen eeuwen lukte het en dus zal het nu ook wel gaan lukken. Het is de denkwijze van de sociologen van de jaren 70. Een denkwijze die ons allen in slaap suste, goed van vertrouwen als we waren. Ook sociologen waren immers wetenschappers, toch! Pas later kregen we door dat deze ‘wetenschappers’ eerder politiek activist waren dan wetenschapper. Herman Pleij lijkt dat nog steeds niet door te hebben.
Mij ging het er vooral om meer te weten te komen over het hoe en waarom van onze tolerantie. Mijn al eerder geuite idee over onze tolerantie werd gelukkig wel bevestigd door de feiten die Pleij noemde. Zo was er altijd, maar dan ook altijd, de afweging of een op de vlucht zijnde groepering voor ons van nut zou kunnen zijn. Dan moet je met name denken aan de mogelijkheid van nieuwe vaardigheden of handel. Vluchtelingen waren kansloos als ze geen bijdrage konden leveren. Vergelijk dat eens met het hedendaagse tolereren. Tegenwoordig is de afweging vooral of we iemand zielig vinden. Ook was het vluchtelingen niet vrij om te wonen waar ze wilden. Steden als Antwerpen en, later, Amsterdam namen velen op, maar andere steden weigerden de meesten van hen, waaronder ook de joden. Inderdaad liepen er in Amsterdam ook (Turkse) moslims rond, maar niet zozeer omdat deze gevlucht waren. Zij liepen daar als expats, laten we het zo maar noemen. Zij mochten erbij lopen zo ze gewend waren, maar hun aantal was zeer gering. Er was daarom helemaal geen islamprobleem. Er was trouwens met geen enkele geïmporteerde religie een probleem, om de simpele reden dat al deze van buiten komende groeperingen maar al te goed beseften dat ze hier binnen hadden mogen komen vanwege het tolerante beleid. Niemand van die groeperingen haalde het in zijn hoofd om welke andere groepering dan ook in het openbaar de maat te nemen, althans in een land zo tolerant als Holland.
Dat vele steden – en dorpen en het platteland – géén vluchtelingen opnamen is veelzeggend. Schijnbaar was er dus ook veel intolerantie? Nee, het werd juist getolereerd dat die steden anders hadden besloten. Tolerantie hield een gunst in, een gunst die dus ook geweigerd mocht worden. De Hollanders voelden zich blijkbaar niet verplicht om vluchtelingen, om bijvoorbeeld morele redenen, op te nemen.
De steden die weigerden kozen er blijkbaar voor hun besloten gemeenschap zo goed mogelijk intact te houden. Men vreesde blijkbaar verstoring van de rust. De Hollanders hadden zelf vele jaren achter de rug van onderlinge religieuze twisten en het was met name de verdienste van Willem van Oranje geweest dat die onderlinge twisten bedaard waren. Nu de rust er eindelijk was, wilde men de interne harmonie veilig stellen.
Ik vind dat we weer terug moeten naar het blijkbaar oorspronkelijke idee dat vluchtelingen een beroep doen op een gunst en dat een gemeenschap het recht heeft om een gunst te weigeren of er stringente voorwaarden aan te verbinden. Het idee dat er een morele plicht bestaat om zielige mensen te helpen, lijkt mij in strijd met hoe de natuur in elkaar zit. Nu is het niet zo dat we dus moeten gaan leven conform de regels van de wilde natuur. Maar wel is het een feit dat mensen een idee over elkaar helpen hebben ontwikkeld in miljoenen jaren van leven in die natuur en dat dit idee als het ware ingesloten zit in onze aard, in onze genen. Bovendien is ook filosofisch het idee van een morele plicht om zielige mensen te helpen niet houdbaar. Ja, in principe helpen is wel houdbaar, maar uit principe – dus altijd – helpen is niet houdbaar. Dan zou al spoedig iedereen zielig zijn en in armoede leven.
Afrika zal – met onze hulp, maar vooral op eigen kracht – zijn eigen welvaart moeten afdwingen. Wellicht zijn juist degenen die nu naar Europa ‘vluchten’ degenen die daartoe de kracht hebben. Dat zij Afrika verlaten, kan je ook bezien als een immorele keuze, een verraad aan het eigen land. Er is alle reden om ze linea recta terug te sturen.
Pingback: VNO-NCW heet de immigranten van harte welkom | P. van Lenth